Vandaag haalt Jezus deze woorden van God bij de profeet Jesaja aan,
Dit volk eert Mij wel met de lippen,
maar hun hart is ver van Mij.
Hun ontzag voor Mij is niet meer
dan een voorschrift van mensen,
die door mensen wordt aangeleerd.
Jezus wil ons ervan bewust maken, hoe het vaak
met ons gesteld is in de relatie met zijn Vader.
De klacht van God tot ons vandaag is,
dat wij vaak niet echt in relatie met Hem staan.
In plaats daarvan staan wij meestal in relatie
met onze eigen gemaakte voorschriften, die regelen
hoe we met Hem en met elkaar dienen om te gaan.
Elke zondag naar de kerk gaan omdat dat voorgeschreven is,
geen vlees eten op vrijdag, vasten in de vastentijd,
goed zijn voor een ander omdat God dit gebiedt,
of om de hemel niet te missen.
Voorschriften die het verlangen om God zèlf te ontmoeten
kunnen verduisteren en verstikken, zozeer zelfs,
dat ons verlangen naar Hem geheel verloren kan raken.
Dan verlangen we nog wel naar van alles en nog wat,
maar dan raken we los van de bron van ons verlangen die God is.
Dit volk eert Mij wel met de lippen,
maar hun hart is ver van Mij.
Jullie ontzag voor Mij is niet meer
dan een voorschrift van mensen,
die door mensen wordt aangeleerd.
Wij denken en zeggen wel dat we gelovig zijn,
maar gelovig zijn in Jezus’ ogen betekent,
dat we ons toevertrouwen en hechten aan zijn Vader.
En als Hij om zich heenkijkt, ziet Jezus met Jesaja,
dat de mensen meer vertrouwen op zichzelf,
op hun eigen regels en voorschriften, dan op de Vader!
Luister naar Mij en begrijp Me toch, smeekt Hij.
De Vader wil werkelijk contact met ieder van ons,
Hij wil een echte relatie met ons, zoals vrienden onder elkaar,
of zoals een bruidegom met zijn bruid.
Als gunnende goedheid wil de Vader
in ieder van ons en onder ons wonen.
God wil het hart vormen van ons hart,
het hart van ieder mens en van de gemeenschap.
Zoek de Vader niet buiten je, zegt Jezus,
niet hier of daar, maar zoek Hèm in jezelf,
en al het andere zul je erbij krijgen.
God de Vader woont en werkt in ieders hart,
om ons één te maken met Hem en met elkaar.
Alleen Hij is daartoe in staat, want in ons hart
leeft en wrot er van alles en nog wat:
gedachten en gevoelens die ons toewijden aan God en aan elkaar,
maar ook die welke ons doen afkeren van God en van elkaar,
verlangens en zorgen die gemeenschapsvormend zijn
maar ook die welke gemeenschapvernietigend zijn.
Dit volk eert Mij wel met de lippen,
maar hun hart is ver van Mij.
Waar zijn wij vandaag met ons hart,
waar is ons hart nu mee gevuld?
Wat leeft er in mijn hart?
Meestal mijn eigen verlangens en zorgen;
allerlei gedachten en gevoelens, kwade en goede;
en ook tweegesprekken met mijzelf,
of met anderen die mij geraakt hebben.
En mijn agenda, met daarin van alles
wat er moet gebeuren iedere dag weer.
Hoe moet ik God nu vinden onder zoveel stemmen
die er in me klinken of op me inpraten van buitenaf?
Het lijkt wel onmogelijk om in die drukte op God gericht te blijven.
En toch klinkt vandaag zijn aanspraak aan u en mij:
Dit volk eert Mij wel met de lippen,
maar hun hart is ver van Mij.
Zou ik mijn hart dan leeg moeten maken van al wat er in leeft,
om het geheel vrij te houden voor Hem alleen?
Zou ik die drukke innerlijke en uiterlijke wereld moeten ontvluchten,
die mij voortdurend bezig houdt met van alles en nog wat,
maar die mij God zèlf telkens weer doet vergeten?
Moet ik dan monnik worden of Zenboeddhist?
Jesaja geeft op deze vraag een onverwachte wijzing.
Nadat zijn klacht tot ons geklonken heeft, zegt God:
Maar zie, Ik ga dóór,
wonderen te doen voor dit volk,
het ene na het andere.
Juist omdát wij zovaak opgaan in de dingen binnen en buiten ons,
zodat wij geheel doof en blind worden voor het woord van God,
blijft Hij onophoudend onze aandacht trekken met zijn wonderen,
net zolang, totdat wij ons opnieuw gekeerd hebben naar Hem.
Maar wat zijn dan die wonderen, die ons elk moment gebeuren,
en die ons weer richten willen op God die woont in ons hart?
Die wonderen gebeuren toch helemaal niet in óns leven,
of zijn wij inderdaad ziende-blind en horende-doof?
Ja, zegt Jesaja, want zie, dat wonder ben je op de eerste plaats zelf:
al die cellen, al die haartjes en al die stroompjes,
dat lichaam dat hier op een stoel zit te leven en te ademen,
met een hart dat klopt, en met van alles
wat in dat hart leeft, en voelt en denkt,…
Wat een wonder, dat nu voortkomt uit het woord van God,
en dat, elk moment van ons leven opnieuw.
Ja zie, Ik ga dóór, zegt God,
wonderen te doen voor jou,
het ene na het andere.
Wij hoeven ons hart niet leeg te maken,
wij hoeven de wereld niet te ontvluchten, niets daarvan.
Integendeel, niet zonder maar mét al onze verlangens en zorgen,
kunnen wij verschijnen voor zijn gelaat – telkens opnieuw.
Wij worden door God steeds weer uitgenodigd Hem in ons te gaan zien,
Want, zegt Hij:
Als Jacob en zijn kinderen zien
wat Ik doe in hun binnenste,
dan zullen zij heiligen mijn naam.
Zij zullen heiligen de Heilige van Jakob,
ontzag hebben voor de God van Israël.
God frot dóór in ons, in al onze verlangens en zorgen,
net zolang, totdat wij Hem daarin weer zien en horen:
Ja!, zegt Hij, Zie, Ik ga met jou, Ik ben die Ik ben.
Als wij dat gaan zien en geloven, is ons hart niet ver van Hem,
en wij zullen leven, werkelijk leven!